Koreaanse krijgskunsten hebben een rijke en complexe geschiedenis, die zich onderscheidt van die van de omringende landen zoals Japan en China, maar er ook mee verweven is. Ondanks de overeenkomsten, zijn er significante verschillen en hebben de martiale tradities elkaar wederzijds beïnvloed. Vooral de Koreaanse krijgskunsten zijn in de afgelopen eeuw sterk beïnvloed door met name de Japanse krijgskunsten.
Historische achtergrond
De beoefening van krijgskunsten op het Koreaanse schiereiland gaat terug tot de vroegste tijden. Tijdens de Goguryeo-dynastie werden al vormen van ongewapend gevecht beoefend, bekend als Subak. Ook gewapende gevechtsvormen met zwaard, pijl-en-boog en speer waren in gebruik. In 1935 werden afbeeldingen van krijgskunstbeoefenaars gevonden op de muren van diverse graven. Hoewel de beoefening van krijgskunsten dus wel bekend is, is het onbekend welke specifieke technieken er werden gebruikt.
Algemeen wordt aangenomen dat de krijgers van de Silla-dynastie Subak leerden van het naburige Goguryeo, toen ze hulp nodig hadden tegen Japanse piraten. De beoefening van Subak werd een onderdeel van de bezigheden van de Hwarang-krijgers, wat leidde tot de verspreiding van Subak over het Koreaanse schiereiland. Ook hier is het onzeker welke technieken de Hwarang-krijgers precies beoefenden. Wel staat vast dat de training in gewapende gevechtsvormen steeds belangrijker werd, omdat wapens steeds beter werden en meer voordeel boden op het slagveld.
Onder invloed van het boeddhisme ontwikkelden de Hwarang tevens een morele code van vijf regels, bekend als de Se-sok O-gye. Deze code wordt toegeschreven aan de boeddhistische monnik Won Gwang en wordt in veel moderne Koreaanse krijgskunsten nog steeds onderwezen, soms in aangepaste vorm.
Ontwikkeling tijdens de Goryeo- en Joseon-periodes
Ten tijde van de Goryeo-dynastie werd in de strijd tegen de Jurchen een speciale legereenheid in het leven geroepen: Byeolmuban. Deze eenheid, bestaande uit infanteristen, cavalerie en een leger van boeddhistische monniken, moest weerstand bieden aan de sterke cavalerie van de Jurchen. Ook tijdens de Goryeo-periode ontwikkelden de Koreaanse krijgskunsten zich verder en werden ze enorm populair. Koningen organiseerden speciale kampioenschappen en lieten leraren naar het hof komen om instructie te geven.
Lees ook: Handbal: Regels en speeltijd
Tijdens de laatste jaren van de Goryeo-periode of tijdens de eerste jaren van de daaropvolgende Joseon-periode splitste Subak zich op in twee afzonderlijke krijgskunsten: Taekgyeon en Yusul. Taekgyeon bestaat nog steeds als een op zichzelf staande vechtsport. De technieken van Yusul bestaan niet meer in de oorspronkelijke vorm. Er wordt beweerd dat het Koreaanse Yusul zijn weg vond naar Japan en daar een grote rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van stijlen die nu beter bekendstaan als jiujitsu.
Tijdens de Joseon-periode verloren de oorspronkelijke technieken van Subak hun populariteit in het leger en leefde het voort als volkssport. In talrijke annalen uit de Joseon-periode wordt Taekgyeon vermeld en op verschillende schilderijen uit deze periode worden beoefenaars van Taekgyeon afgebeeld. Het bekendste schilderij is waarschijnlijk Dae Gwae Do, geschilderd in 1846 door Yu Sook, waarop twee mannen Taekgyeon beoefenen, omringd door yangban (geleerden-aristocraten).
Onder invloed van vooral China nam binnen het leger de belangstelling voor de traditionele martiale kunsten af en richtte men zich op het aanleren van modernere tactieken uit China en Japan. Tijdens de Imjin-oorlog (1592-1599), waarin Japan Korea probeerde binnen te vallen, raakten de Koreanen bekend met het boek Ji Xiao Xin Shu, geschreven door de Chinese militair strateeg Qi Jiguang. Dit leidde tot de samenstelling van de Mu Ye Je Bo, een militair handboek dat later werd herzien en uitgebreid tot de Mu Ye Do Bo Tong Ji in 1791.
De Mu Ye Do Bo Tong Ji wordt beschouwd als het belangrijkste martiale geschrift in de Koreaanse geschiedenis. Het werd geschreven in een periode waarin vuurwapens de overhand namen op traditionele wapens, wat een keerpunt in de geschiedenis markeert. Het hoofdstuk over Kwon Bub (vuist methoden) bevat geen verwijzingen naar Taekgyeon en toont duidelijke invloeden van Chinese stijlen. In die tijd werd ongewapend vechten niet geschikt geacht voor het slagveld.
Tegen het einde van de Joseon-periode nam de belangstelling voor de traditionele krijgskunsten af, enerzijds door de introductie van vuurwapens, maar vooral door de invloed van het neo-confucianisme, dat het hanteren van de pen boven het zwaard stelde. Het is te danken aan de populariteit van Taekgyeon onder het gewone volk dat deze kunst tot op heden bewaard is gebleven.
Lees ook: Zwaargewicht Kickboksgevecht: Verhoeven-Rigters
De invloed van de Japanse kolonisatie
Tijdens de Japanse kolonisatie (1910-1945) was het verboden om Koreaanse krijgskunsten te beoefenen. Het Japans werd de eerste taal op scholen en Japanse krijgskunsten werden in Korea geïntroduceerd. Zo werd op diverse scholen lesgegeven in Kumdo (kendo) en Yudo (judo). Ook reisden Koreanen naar Japan om daar te studeren en kwamen zo in aanraking met de diverse Japanse krijgskunsten.
De invloed van de Japanse bezetting op de ontwikkeling van Koreaanse krijgskunsten was enorm, maar de Koreanen hebben ook de Japanse krijgskunsten beïnvloed. Het bekendste voorbeeld hiervan is Choi Yeong-Eui, beter bekend als Masutatsu Oyama, de grondlegger van het Kyokushin karate.
Na de Japanse bezetting groeide de afkeer van de Koreanen voor alles wat Japans was, en veel stijlen die tijdens de Japanse bezetting waren ontstaan, bedienden zich vanaf dat moment van Koreaanse namen (wat tijdens de bezetting niet mogelijk was). Zo heeft bijvoorbeeld het Koreaanse taekwondo wortels in het Shotokan Karate en is Hapkido ontstaan uit een mix van Daito Ryu Aiki Jujutsu en Taekgyeon.
Koreaanse vs. Japanse krijgskunsten
Hoewel de invloed van Japanse krijgskunsten in de laatste 100 jaar groot is geweest, is het te kort door de bocht om te concluderen dat de Koreaanse krijgskunsten kopieën zijn van hun Japanse equivalenten. Hoewel uiterlijk de moderne Koreaanse en Japanse krijgskunsten veel overeenkomsten vertonen, zijn er ook opmerkelijke verschillen waar te nemen, met name in de filosofische benadering van de krijgskunsten.
In het streng neo-confucianistische Korea van de Joseon-periode behoorden krijgers tot de laagste klasse. De heersende elitaire klasse, yangban, bemoeide zich niet met zoiets banaals als de krijgskunsten. Het intellectuele kader dat zich bemoeide met de ontwikkeling van de krijgskunsten was dan ook zeer klein, waardoor krijgskunsten in Korea zich geheel anders ontwikkelden dan bij hun overzeese buren. De Japanse krijgskunsten ontwikkelden zich met name tijdens een periode van vrede en bovenal door de regerende klasse van de samurai. Hier stond tegenover dat de Koreaanse vechtkunsten zich ontwikkelden op het slagveld en het platteland. Dit leidde ertoe dat de Koreaanse vechtkunsten vaak een veel praktischere insteek hebben dan hun Japanse equivalenten en soms iets grover overkomen.
Lees ook: Einde wedstrijd hockey: regels
Na de bezettingen probeerden veel Koreaanse scholen hun Japanse invloeden te verbergen en claimde men verwantschap met de oudere Koreaanse tradities van bijvoorbeeld de Hwarang. Deze claims zijn echter maar ten dele waar. Qua techniek kan gesteld worden dat er geen enkel verwantschap meer bestaat met stijlen van weleer. Echter, de filosofische grondslag van de Koreaanse stijlen heeft veel minder te lijden gehad van de Japanse bezetting.
Boeddhistische kloosters en moderne ontwikkelingen
Naast de reguliere vormen van vechtkunst werden in diverse boeddhistische kloosters in Korea krijgskunsten onderwezen. Boeddhistische monniken werden ingezet in de strijd en kloosters hielden er hun eigen legertjes op na om de kloosters te beschermen tegen rondtrekkende bendes en andere sekten en vijandige edelen. De stijlen welke tegenwoordig worden beoefend in deze kloosters hebben allemaal een Chinese origine, maar vaak met de nadruk op traptechnieken. Ook beweren de grondleggers van sommige moderne Koreaanse stijlen in kloosters getraind te hebben. Soms is dit waar, maar soms wordt het gebruikt om de Japanse invloeden van hun stijl te verbergen.
Na de Tweede Wereldoorlog begonnen de Koreaanse stijlen aan een opmars, die zich met name na de Koreaanse Oorlog ook richtte op andere landen. De eerste taak die waar men zich voor gesteld zag wat het afschudden van de Japanse invloeden. Een proces ook wat het ontstaan van vele nieuwe stijlen met zich meebracht. Bekende stijlen als Taekwondo en Hapkido hebben onmiskenbare Japanse invloeden die in de beginjaren krampachtig werden ontkend. Vaak werd terug gegrepen op oudere Koreaanse stijlen zoals Taekkyon en Subak waarmee men zich verwant verklaarde zonder dat daar historisch bewijs voor was. Vaak vond er vermenging plaats met oudere Koreaanse stijlen. Met name de enorme voorliefde die Koreanen schijnen te hebben voor traptechnieken is hier een bewijs van.
In de afgelopen decennia hebben de meeste vechtsporten zich echter weten te cultiveren tot wat we nu zouden kunnen duiden als typische Koreaanse krijgskunsten. De laatste jaren is de aandacht voor het doorgeven van authentieke Koreaanse culturele waarden één van de taken waar veel Koreaanse leraren zich inzetten. Er is veel aandacht voor traditionele krijgskunsten zoals Taekkyon en Sibpalgi, welke dan ook een groeide populariteit kennen.
Internationale verspreiding
Niet alleen in Korea ontstonden nieuwe Koreaanse stijlen. Met name in de Verenigde Staten waren het Koreaanse immigranten die daar hun eigen scholen openden en van daar uit hun eigen stijl begonnen te promoten. Bekende voorbeelden zijn het Kuk Sool Won en Hwarang Do. Sommige Koreaanse organisaties stuurden leerlingen naar andere landen om daar hun sport te promoten. In de jaren zeventig zorgde een golf van Koreaanse gastarbeiders en immigranten voor een verdere verbreiding. In Duitsland werkten bijvoorbeeld Koreaanse gastarbeiders in de mijnbouw. Enkele van hun gaven in hun vrije tijd les in taekwondo en hapkido.
Koreaanse krijgskunsten worden beoefend in een dojang of chae yook kwan. Aan het hoofd van de school staat de kwanjang(nim) en lessen worden gegeven door de leraar, aangeduid met sabum(nim). (het achtervoegsel nim wordt in de Koreaanse taal gebruikt als beleefdheidsvorm) De beoefenaar van veel Koreaanse krijgskunsten dragen een dobok met daaromheen zijn band of tti, maar vaak wordt ook gebruikgemaakt van een traditionele hanbok of iets wat daar van afgeleid is. De gradering loopt tot en met de eerste dan zwarte band vaak in zogenaamde gup-graden die vaak worden aangegeven door middel van gekleurde banden, vaak beginnend met de witte band. Sommige organisaties geven de dan-graad aan door middel van streepjes op de band.
Taekwondo: Een voorbeeld van een moderne Koreaanse krijgskunst
Taekwondo is een bekende vorm van Koreaanse krijgskunst. Letterlijk vertaald betekent tae voet, kwon hand of vuist en do de manier of de weg. Taekwondo is dus het gebruik van de hand en de voet, met als doel zelfverdediging en het verbeteren van je persoonlijkheid. Voor de serieuze taekwondo is het niet alleen het gebruik van de hand en de voet, maar een manier van denken, een manier van zelfdiscipline en ontwikkeling van zelfvertrouwen. Door training ontwikkelt een student zelfvertrouwen, discipline, lichamelijke gezondheid, coördinatie en zelfverdediging. Taekwondo wordt gezien als een kunst van zelfverdediging, die gebruikt kan worden voor gerechtigheid en het verdedigen van de zwakkere. Het is een kunst die niet alleen is weggelegd voor sterke mensen, maar die door iedereen te beoefenen is.
Op 11 april 1955 was er voor het eerst sprake van de naam Taekwondo. Het is vooral bekend van de vele (hoge) traptechnieken, ook al bestaan er verscheidene handtechnieken die er ook bij horen. De oorsprong van deze krijgskunst ligt in Korea. De naam taekwondo is afgeleid van Taekgyeon. Taekgyeon was een krijgskunst die rond het jaar 1800 ontstond en begin twintigste eeuw nauwelijks meer beoefend werd in Korea. Hoewel er dus enig verwantschap bestaat tussen taekgyeon en taekwondo, is deze slechts oppervlakkig. Behalve dat in beide sporten de beoefenaars zich veel van traptechnieken bedienen zijn er verder geen overeenkomsten en verschillen de traptechnieken enorm. Men probeert vaak om taekwondo een langere geschiedenis toe te dichten dan historisch kan worden bewezen, om zo de link tussen taekwondo en taekgyeon in stand te houden. Taekwondo is echter vrij recent ontstaan uit het Japanse karate.
In 1910 werd Korea door Japan bezet. Ook een deel van China werd door Japan bezet (Mantsjoerije). Deze bezetting duurde tot 1945. In die tussenperiode gingen sommige Koreanen (meestal studenten) naar Japan en kwamen daar in aanraking met Japanse krijgskunsten. Andere Koreanen gingen naar China en kwamen daar in aanraking met Chinese vechtkunsten (Chuan Fa). Een van die krijgskunsten, waar deze Koreanen les in namen, was het karate, dat op Japanse universiteiten onderwezen werd. Toen die Koreanen weer terug naar Korea keerden, begonnen ze in hun thuisland les te geven in karate onder verschillende Koreaanse namen zoals Tang Soo Do (Tang-handmethode) en Kong Soo Do (Lege-handmethode). Koreanen die les in Chinese vechtkunsten hadden gehad, noemden hun vechtkunsten.
De verre oorsprong van Budo
Het is erg lastig om achter de verre oorsprong van budo te komen. Dit komt doordat het grotendeels slechts bekend is via mythen en legenden die van de ene generatie op de andere mondeling zijn overgedragen.
Het vroegste en duidelijkste bewijs stamt uit de tijd voor Christus in Griekenland. Bij de Olympische spelen (vanaf 776 v.C.) vonden wedstrijden plaats in het pankration (παγκρατιον: alle krachten). Afbeeldingen van de training en wedstrijden zijn te zien op Griekse aardewerk en mozaïeken. De opponenten gingen elkaar letterlijk te lijf, trachten elkaars ledematen om te draaien of schopten naar de meest zachte delen van elkaars lichaam. Pankration kende weinig regels, de enige oorspronkelijke verbodsbepalingen die golden ‘in de ring’ waren het dragen van voorwerpen en kledingstukken op het lichaam. Later werd het ook verboden om tanden of nagels te gebruiken en om met de vingers in de ogen van de tegenstander te prikken.
Dit verbod werd opgeheven toen twee Spartanen in onderling akkoord besloten te vechten totdat zij niet meer konden. Er kwam pas een einde aan het gevecht als één van de twee pankratiasten zijn nederlaag toegaf of de strijd staakte. De scheidsrechter had alleen tot taak tussen beide te komen als de worsteling onontwarbaar was geworden.
De felheid van het pankration vergde van de beoefenaars ware heldenmoed en sloot zelfs geen daden van verheven menselijke waardigheid uit. In 564 v.C. werd Arrachion van Phigalia, die al twee keer Olympisch kampioen was geweest, in zijn derde poging om de titel te behalen door een naamloze tegenstander gewurgd. Op het ogenblik dat hem de keel werd dichtgeknepen, brak Arrachion een teen van zijn tegenstander. Arrachion stierf, maar op hetzelfde ogenblik gaf de wurger op en werd de zege toegekend aan de inmiddels overleden pankratiast uit Arkadië. Deze gevechtsmethode was ook bekend in India onder de versie in Sanskriet van de naam pammachion.
Vajramushti in India
De Ariërs verenigden spirituele technieken van de Indische godsdienst en het pankration tot een nieuwe vechtkunst. Volgens Bruce Haines in zijn boek “Karate’s History and Traditions” zijn er tenminste drie lege-handen-vechtkunsten in Indië, te weten Nara, Vajramushti en Kalaripayat, met een geschiedenis die mogelijk wel vijfduizend jaar terug gaat.
Er zijn aanwijzingen dat Vajramushti de allereerste karate-achtige vechtkunst was. Vajramushti kan vertaald worden als “iemand wiens gebald vuist een wapen is”. De Kshatriya, of de krijgerskaste, beoefende dit vaak. Het huidige Kalaripayat is nog een karate-achtige vechtkunst die waarschijnlijk beïnvloed is door Vajramushti. Kenmerkend aan Kalaripayat zijn trappen, voetvegen en lage standen. De bewegingen zijn uitgevoerd samen met pranayama (gecontroleerde ademhalingstechnieken). Pranayama is een onderdeel van het achtvoudige pad van discipline in de ashtanga yoga. Men gelooft dat het Kalaripayat de vechtkunst is die de mythische Indiase monnik Bodhidharma naar China heeft meegebracht.
De Shaolin Tempel in China
Volgens de legende is karate ongeveer 2000 jaar geleden in China ontstaan. Onderzoekers zijn het erover eens dat in verschillende delen van China tempelkloosters bestonden die de naam Shaolin droegen. De oudste Shaolin Tempel dateert van 495 n. Chr. en is gelegen in centraal China in het zogenaamde Songshan gebergte in de provincie Honan. Het woord Shaolin, hetgeen betekent ‘Jong Woud’, is de naam voor dat gebied.
Bekend is dat de kloosterbewoners vechtkunsttechnieken gebruikten als instrumenten voor spirituele vervolmaking. Rond 500 n. Chr. stichtte de Indiase monnik Bodhidharma in het Song Shan-klooster of wel de Shaolin Tempel, de religie en filosofie van het Zen-Boeddhisme. De Chinezen noemden de Indiase monnik Tamo (Damo) en de Japanners noemden hem Daruma Tashi. Tamo wordt gezien als grondlegger van het Shaolin Kempo (Ch’uan Fa). Volgens de overlevering is Tamo de zoon van koning Sugandha, die behoorde tot de Kshatriya, de militaire kaste. In de zesde eeuw kwam Tamo naar China. Hij werd ontboden aan het hof van keizer Wuti van de Liang Dynastie. Daarop vertrok hij naar het noorden alwaar hij zijn intrek nam in het Shaolin klooster.
Tamo was sterk gekant tegen de overdreven rituele en ceremoniële praktijken van zijn voorgangers. Hij vond het zitten in meditatie de kern van het boeddhisme. Om zijn ideeën kracht bij te zetten mediteerde Tamo negen jaar in een grot niet ver van het klooster.
Zijn onderwijs en tucht waren echter zo streng, dat zijn leerlingen één voor één flauw vielen. Tamo ontwikkelde daarom een reeks van technieken die zijn leerlingen lichamelijk en geestelijk sterker moest maken, namelijk de achttien handen van de Buddha (Shihpa (seipai) Lohan Shou) en de pezen versterkende (Yi Jin Jing) en merg wassende (Xi Sui Jing) oefeningen. De laatste twee zijn waarschijnlijk voorgangers van Sanchin-kata.
Later kregen deze monniken de naam de geweldigste vechters van China te zijn. Hun manier van zelfverdediging werd Chaolin-Zsu, tempelboksen of Kempo genoemd. Het duurde niet lang of deze zelfverdedigingstechniek drong ook door tot Okinawa, Japan. Daar werd het gecombineerd met een methode van vuistvechten en kreeg het de naam Okinawa-Te.
Ongeveer 500 jaar geleden kwam op Okinawa koning Hashi aan het bewind. Toen die het dragen van wapens verbood, kwam het ongewapende gevecht tot grote ontwikkeling.
Okinawa
Het Okinawa Goju-Ryu Karate-do zoals het heden ten dagen beoefend wordt, vindt zijn oorsprong in diverse Zuid-Chinese bokssystemen. Door de levendige handel tussen China, India en het eiland Okinawa, dat tot 1871 een redelijk onafhankelijke status had van Japan, was er ruimte waarin beoefenaars van de diverse vechtkunsten van China (Kempo of Gong-fu), India (Kalaripayit) en Okinawa (toudijutsu) kennis met elkaar konden uitwisselen. Diverse Okinawanen vertrokken zo naar China om zich daar te verdiepen in het Chinese Kempo, waaronder Higaonna Kanryo sensei.
Voordat hij ergens tussen 1868 en 1870 naar Fuzhou in de Chinese provincie Fujian vertrok, had Higaonna getraind bij Aragaki Seisho en Kojo Taite. Op voordracht van deze leraren en een vriend van de familie zou Higaonna afreizen naar Fuzhou en uiteindelijk onderricht krijgen van Wan XinXian. Wan XinXian is waarschijnlijk de persoon die in andere literatuur als de befaamde leraar Ryu Ryu Ko wordt aangeduid. In welke vormen van Chinees boksen Higaonna hier werd onderricht is niet geheel bekend, maar zeker is dat hij in het Bai He Quan (‘witte kraanvogel boksen’) werd onderwezen. Maar waarschijnlijk hebben ook vormen van Hu Quan (‘tijger boksen’) en Luohan Quan (‘monnik boksen’) zijn training in China beïnvloed.
In 1881 keerde Higaonna terug naar Okinawa en begon uiteindelijk een klein groepje leerlingen les te geven in een systeem dat later bekend zou worden als Naha-te. De naam Naha-te is afgeleid van de Okinawaanse havenplaats Naha, waar het door Higaonna onderrichte systeem begin 1900 vooral bekend werd en het woordje ’te’, dat ‘hand’ betekent. De twee andere hoofdrichtingen in die tijd werden bekend als Shuri-te en Tomari-te, naar de gebieden rond de plaatsen Shuri en Tomari, waar deze stijlen tot bloei kwamen.
Miyagi Chojun sensei kwam uit een rijke adellijke Okinawaanse familie en om hem op zijn toekomstige taak als hoofd van de familie voor te bereiden werd hij op 11-jarige leeftijd naar de Gong-fu-meester Aragaki Ryuko gebracht. Deze verwees hem op 14-jarige leeftijd door naar Higaonna Kanryo sensei. Hier zou Miyagi samen met Kyoda Juhatsu diepgaand in het Gong-fu van meester Higaonna onderricht worden en uiteindelijk diens topleerling worden. Na de dood van Higaonna verliet Miyagi Okinawa om zich in China verder te bekwamen in het Fujian Shaolin Quan en onderzoek te doen naar het verblijf van zijn overleden leraar Higaonna in China. Later zou Miyagi in de jaren 20 en in 1936 China nogmaals voor onderzoek bezoeken.
Begin jaren 20 ontwikkelde Miyagi Chojun samen met een bevriende arts het junbi undo, de voorbereidende oefeningen die tot op heden nog de warming-up vormen van vele Goju-Ryu-trainingen. In deze periode ontwikkelde hij ook de kata Tensho op basis van de kata Happoren uit het Bai He Quan (‘witte kraanvogel boksen’). In 1933 werd het Toudi van Miyagi Chojun sensei officieel geregistreerd als Goju-Ryu bij het prestigieuze Japanse Dai Nippon Butokukai, het regulerende Japanse budo-instituut. Go (‘hard’) als verwijzing naar de harde technieken binnen het systeem en ju (‘zacht’) als verwijzing naar de zachte absorberende technieken. Verder ontwikkelde hij in 1940 de kata Gekisai Dai Ichi en Gekisai Dai Ni om het leren van de moeilijke klassieke oude vormen te vergemakkelijken en om de basistechnieken uit het karate aan de steeds groter wordende groepen te kunnen onderwijzen.
Shinzato Jinan sensei was tot de Tweede Wereldoorlog Miyagi’s topleerling. Alom was bekend dat deze zeer getalenteerde karateka Miyagi zou opvolgen om het Goju-Ryu verder uit te dragen, maar hij kwam helaas om in de slag om Okinawa in 1945. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog in Azië besloot Miyagi om voorlopig geen onderricht meer te geven in karate. De oorlog had Okinawa verwoest achtergelaten en naast zijn topleerling Shinzato was ook zijn derde zoon Jun in de oorlog omgekomen. ‘This was not a time for karate training’, zoals Higaonna Morio sensei in één van zijn boeken schrijft.
In 1946 begon Miyagi weer les in karate te geven. Hij deed dit in de tuin achter zijn huis in de Okinawaanse plaats Tsuboya-cho. Deze tuin zou al snel bekend staan als de beruchte ‘garden-dojo’, vanwege de zeer zware trainingen die Miyagi hier gaf. Slechts weinig leerlingen hielden vol en onder de enkelen die volhielden waren Miyagi An’ichi sensei (1931-) (overigens geen familie van Miyagi Chojun sensei) en Miyazato Ei’ichi sensei (1922-). Miyagi Chojun sensei kwam in 1953 te overlijden.
Miyagi An’ichi wordt door velen gezien als de ware opvolger van Miyagi Chojun, gezien de vele tijd die deze in zijn laatste levensjaren met Miyagi An’ichi doorbracht. Gezien zijn zeer bescheiden opstelling en enorme loyaliteit aan zijn leraar Miyagi Chojun sensei, wordt Miyagi An’ichi sensei ook wel de ‘hidden man’ van het Okinawa Goju-Ryu karate-do genoemd.
Na de dood van Miyagi kreeg Miyazato Ei’ichi sensei de verantwoordelijkheid over de dojo van Miyagi. Omdat Miyazato zich in deze periode meer met het judo bezighield, was het vooral Miyagi An’ichi sensei die de lessen in de ‘garden-dojo’ verzorgde. In 1955 trad Higaonna Morio sensei (1938-) (overigens geen familie van Higaonna Kanryo sensei) toe tot de dojo van wijlen Miyagi Chojun sensei. Daarvoor had Higaonna onderricht gekregen van Shimabukuru Tsunetaka sensei in het Matsubayashi Shorin-ryu Karate-do. In 1958 zou de Okinawa Karate Federatie een officieel gradueringssysteem ontwikkelen en gradueerde Higaonna Morio tot sandan (derde dan).
In 1960 vertrok Higaonna voor zijn studie Economie naar Tokyo en ging lesgeven in de Yoyogi dojo. In de 20 jaar die Higaonna hier lesgeeft, zal deze dojo uitgroeien tot één van de meest befaamde dojo’s ter wereld. Dit mede door de documentaire ‘The Way of the Warrior’ van de Engelse BBC uit 1981. Het Karate-do in de serie wordt vertegenwoordigd door Higaonna sensei, die dan inmiddels al tot hachidan (achtste dan) gegradueerd is. Vele hooggegradueerde Westerse topleraren, waaronder George Andrews sensei (zevende dan) uit Groot-Brittannië en Bakkies Laubscher sensei (achtste dan) uit Zuid-Afrika, zijn hun training in het Goju-Ryu Karate-do in deze periode in de Yoyogi dojo begonnen.
Vele leerlingen van Miyagi Chojun sensei gingen na diens dood in 1953 hun eigen weg. Twee organisaties zijn echter van belang voor de ontwikkeling en verspreiding van het Goju-Ryu. Yamaguchi Gogen sensei wist vooral in de jaren 60 en 70 het Goju-Ryu Karate-do uit te dragen met zijn International Karate-do Goju-Kai Association (IKGA). Van deze Japanse variant van het Goju-Ryu is diens zoon Yamaguchi Goshi sensei de huidige grootmeester. Het traditionele Okinawa Goju-Ryu Karate-do wordt door Higaonna Morio sensei uitgedragen sinds de oprichting van de International Okinawa Goju-Ryu Karate-do Federation (IOGKF).